Kees van Langeraad (in 1964 winnaar van de Zilveren Nipkowschijf voor zijn documentaires) produceerde in 1968 de film Sessie, over een jazzproject. Een bijzondere ervaring op een onvergetelijk moment.
“Een jázzband? In een documentaire?” De ongelovige blikken van mijn stafcollega’s waren niet direct onvriendelijk, maar hun twijfel aan de juistheid van mijn keuze was er niet minder om. Kostbaar geld uitgeven aan een film over een jazzformatie leek toch wel erg af te wijken van de doelstelling van mijn afdeling: Informatieve programma’s. Ik vond het toch te verdedigen. “Het wordt niet zomaar een film over muziek, het zal gaan over musici aan het werk, het wordt juist documentair omdat er geen kant en klare nummers te horen zijn, het wordt een studie van proberen, van getob, van zoeken en zweten, mensen die samen iets tot stand brengen… het kán!”
Louis van Gasteren had al eens een geweldige film gemaakt over het leggen van een kruiswissel in het Amsterdamse tramspoor, de hele nacht lang alléén dat en niks anders, fascinerend, helemaal puur een documentaire! Carel Enkelaar aan het hoofd van de tafel vond de discussie welletjes. “Kees, het is jouw budget, we gaan het zien.” Met andere woorden: je doet maar en jij bent verantwoordelijk. Zo ging dat bij de NTS en het stemde mij dik tevreden.
Fenomeen
Boy Edgar was een fenomeen in de Nederlandse jazzwereld. Door zijn muziek en door zijn veelzijdige persoonlijkheid. Hij was maar ten dele muzikant. Hij was vooraanstaand hersenspecialist, in 1955 cum laude gepromoveerd op een proefschrift over de-myelinisatie, afbraak van eiwitomhulsels om de zenuwcellen zoals die plaatsvindt bij multiple sclerose, de ziekte waaraan Edgars vrouw drie jaar later zou komen te overlijden zonder dat haar man, in weerwil van zijn wetenschappelijke inspanningen, haar had kunnen redden.
Parallel aan dit zware persoonlijke drama en zijn turbulente academische loopbaan had Edgar een volslagen tweede leven: al sinds 1933 toen Duke Ellington voor het eerst met zijn orkest Nederland aandeed was Boy een gedreven adept van de Amerikaanse jazzmuziek. Autodidact op trompet en piano deed hij alles om de nieuwste platen te bemachtigen en in kleine combo’s of grotere bands te mogen meespelen. Hij werd kind aan huis in Den Haag, Rotterdam, Amsterdam, overal waar jazz werd gemaakt door Nederlandse musici en door gaandeweg bezoekende Amerikaanse grootheden. Waar Ellington speelde, of Count Basie, Louis Armstrong, Coleman Hawkins, of Freddy Johnson, daar was, luisterde – of speelde – Boy Edgar.
In 1935 mocht hij voor het eerst invallen als trompettist bij de legendarische Haagse Band The Moochers. Hij zou daar jaren blijven, als instrumentalist, als arrangeur, als ‘manager’ en vanuit die positie raakte hij thuis in de jazz scene, 32 jaar lang.
In het BAVO-huis
Hij maakte naam als arrangeur, maar ook als inspirator en stimulator van een reeks jonge talenten, waaronder befaamde avant-gardisten als Misha Mengelberg en Han Bennink. In 1967 stond zijn eigen orkest Boy’s Big Band aan de top van de Nederlandse progressieve jazz-beoefening. Het was dan ook geen wonder dat hij platenmaatschappij Phonogram warm wist te krijgen voor een opname van zijn band in de grootst mogelijk bezetting, met daarbij een stuk of vier internationale beroemdheden als solist. Ikzelf raakte bij alle voorbereidingen betrokken (niet in het minst omdat Edgar ook mijn huisarts was) en ik kwam tot een akkoord met collega Bob Rooyens die de regie van een film op zich zou nemen. Met het fiat van de NTS-leiding kon ik de nodige financiële ondersteuning aanbieden.
Een wekenlange rits organisatorische voorbereidingen ben ik uiteraard nu allemaal vergeten, maar wat telde was dat ik op de afgesproken vierde april 1968 in Amsterdam-Oost de niet bijster feestelijk ogende zaal van het zogeheten BAVO-huis betrad, een katholiek gemeenschapsgebouw alwaar, ’s ochtends om een uur of tien, minuut na minuut coryfeeën van de Nederlandse jazzwereld binnen sjokten, met instrumentenkoffers, versterkerboxen, bekkens, trommels, lessenaars, partituurtassen, gitaren, een contrabas. Ik noem maar Ado Broodboom, Cees Slinger, Toon van Vliet, Piet Noordijk, Harry Verbeke, Wim Kuilenburg, Tinus Bruyn… allemaal waren ze er: Han Bennink, Jacques Schols, namen die in jazzclubs door het hele land ‘top of the bill’ waren. Ik zat met stijgend enthousiasme in een hoekje te kijken en hapte uiteraard even naar adem toen daar wat later, doodgemoedereerd, enkele onbetwiste wereldsterren dit wat verkommerde verenigingslokaal betraden: Ben Webster, Maynard Ferguson, Don Byas, ook zij afgekomen op de man die hen nu, in deze kale omgeving, met zijn spreekwoordelijke bonhomie verwelkomde, Boy Edgar.
Wat zou dit gaan worden? De stapels beschreven muziekpapier die Edgar op de lessenaars begon te zetten, gaven aan dat hier niet zomaar een spontaan swingend partijtje jammen zou volgen. De progressieve bigbandmuziek zoals die in Amerika was ontwikkeld, berustte op geraffineerde arrangementen waarin reminiscenties aan het oude New Orléans of Chicago samen klonken met harmonieën die soms hoorbaar verwant waren aan Debussy, Ravel of Strawinsky. En wat hier aan muzikanten plaatsnam was niet alleen de elite van improviserende solisten maar ook van het leger doorknede studiomuzikanten die in Hilversum dag in dag uit klaar stonden om composities uit alle eeuwen uit te voeren, dan wel de begeleiding te spelen van alle soorten zangers, van Jo Vincent of Aafje Heynis tot Tante Leen of Willy Alberti. En hoe dat dan allemaal klonk hing uiteraard af van de arrangeurs en van de dirigenten en vanmorgen dus hier: van Boy Edgar.
Mislukking
Ik heb – in dat hoekje – werkelijk urenlang verbaasd gestaan over de kwaliteit, het geploeter, de discipline, de irritaties, de camaraderie in deze groep. Het was bekend dat in Amerikaanse bigbands de discipline keihard – met soms bijna lichamelijk geweld – werd afgedwongen om die homogene orkestklank te krijgen. Dat was niet de stijl van Edgar. Hij moest het hebben van overreding en van het respect voor zijn muzikaliteit. Je zag de verschillende medewerkers hun best doen, je zag mensen als de Nederlandse zangeres Henny Vonk of de Amerikaanse beroemdheid Betty Carter knòkken om Edgars tempi en akkoorden bij te houden, er klonken harmonieën die ik nog nooit uit een jazzformatie had horen opstijgen, er waren dieptepunten èn – op een gegeven moment – een van de allermooiste uitvoeringen van The Man I love die ik ooit hoorde: Ben Webster op tenorsaxofoon, op piano begeleid door Cees Slinger, die bijna Schubert-achtige akkoorden voor Ben neerlegde, zoals Afrikaanse dorpelingen halsdoeken en palmtakken neerleggen voor de voeten van het naderbij schrijdend stamhoofd. Ik zag hoe orkestleden, die al klaar zaten om na die solo met een daverend tutti los te barsten, in plaats daarvan niet verder kwamen dan een onversneden eerbiedig applausje, dat de meester, wiebelend op zijn klapstoeltje dankbaar aanvaardde … kortom, er ontvouwde zich een gevarieerd schouwspel, dat uitmondde in iets dat ik totaal niet verwacht had: een mislukking.
Sessie
Hier was een gesloten groep vakmensen zonder schijnwerpers, showtoestanden of publiek (afgezien van een paar geestverwanten als Ramses Shaffy of Michiel de Ruyter) úren aan het werk geweest om iets bijzonders te maken en men was het erover eens dat het niet goed werd. Die LP zou er niet komen. Mensen haakten af, moesten naar een optreden en het vreemde was, dat alles geschiedde in een soort berusting: geen geschreeuw of verwijten, geen gekwetste ego’s … sorry Boy, even goede vrienden, kan gebeuren. Maar vervolgens gaf dit gezelschap zich wel over aan de magie van dat wat hen al jaren bond: een aloude jazz-jamsession!
Aangevuurd door de onvermoeibare Betty Carter, die, in het holst van de nacht, niet van plan was deze bijeenkomst in een kater te laten eindigen stortte men zich in de allersimpelste standard die je kon bedenken: Gershwins I Got Rhythm uit 1930, zonder partituur, zonder Boy, maar mèt het plezier dat al sinds mensenheugenis verbonden is met gezamenlijk muziek maken, jazzmuziek in dit geval, die een soort geneeskrachtige uitwerking had op deze troep teleurgestelde Hollandse vaklui … niks mislukking … zelfs Bob Rooyens (die ik kende als een normaliter behoorlijk dominante regisseur, maar die dit keer heel behoedzaam met zijn twee cameramannen door het orkest had geslopen), zelfs Bob draaide verder met een royale lach op het gezicht. Ik was nu al razend benieuwd hoe zijn film zou worden. SESSIE zou hij heten…. Maar wat wij totáál niet verwachtten: in alle vroegte zagen wij, de plusminus 40 liefhebbers van de Kunstvorm die Jazz heet, de ochtendbladen van deze dag. Met de verschrikkelijke, zwarte koppen: Martin Luther King vermoord! In Memphis nog wel, een van de iconische plaatsnamen uit de jazzgeschiedenis. Hier past geen enkel woord.
—
Foto boven artikel, met de klok mee: Boy Edgar kreeg in 1964 de Wessel IIcken Award (Foto: Jack de Nijs/Anefo); Saxofonist Ben Webster, in 1946 (Foto: William P. Gottlieb/Library of Congress); Betty Carter tijdens een optreden in Finland in 1978 Foto: Kotivalo.