De coronacrisis heeft veel losgemaakt in de wereld, ook in de kring van de Ouwe Jongens Club (OJC), de sociëteit van oud-omroepmannen. Een aantal leden heeft de zogeheten ‘lockdown’ aangegrepen om zich te bezinnen op hun verleden en hun herinneringen te delen. Hieronder het vijfde deel van een selectie van de bijzondere verhalen die dit opleverde, ditmaal een herinnering van Kees van Langeraad.
Tot de onvergetelijke momenten in ons werk reken ik situaties waar aanraking met groot nieuws pardoes samenvalt met een totaal onbelangrijke gebeurtenis, zo klein dat hij eigenlijk geen aandacht verdient, maar niettemin zo pregnant dat hij voorgoed in het geheugen gegrift staat. Zo zal ik altijd terugdenken aan een dag (nov. 1966) dat ik volkomen onverwacht oog in oog kwam te staan met een man die op het punt stond wereldnieuws te worden en zelfs een Nobelprijsnominatie op zijn naam mocht schrijven: Dom Helder Camara, de aartsbisschop van Recife (noordoost Brazilië). Ik was zes dagen daarvoor in mijn eentje begonnen filmopnames voor te bereiden voor een reportage over het ontwikkelingswerk in deze regio. Al bij aankomst op het vliegveld had ik het geluk een student economie/tevens freelancejournalist te ontmoeten, Jacinto, die de slimme gewoonte had de passagierslijsten van gelande vluchten na te lopen en zodoende was gestuit op mijn beroep: ‘TV Director’, hetgeen hem ertoe had gebracht contact met mij te zoeken om te vragen wat ik kwam doen. Ik kon zijn approach wel waarderen en het ijs werd helemaal gebroken toen ik bij een biertje in de aankomsthal achteloos vermeldde dat ik ter voorbereiding op dit werk een gesprek had gehad met prof. Jan Tinbergen, waarop Jacinto bijkans van zijn stoel rolde van opwinding: “had ik écht… de grot inbergen … himself ?!!” Het was leuk om mee te maken hoe de Nederlandse hoogleraar, op wiens zolderkamer in het Rotterdamse Academiegebouw ik inderdaad een gemoedelijk maar instructief onderhoud had mogen hebben, hier in het snikhete Recife een absoluut torenhoge reputatie genoot die, zoals ik ootmoedig constateerde, zelfs enigszins op mij afstraalde. Want ter plekke bleek Jacinto bereid zich te laten engageren als gids, hetgeen mij van een hoop kopzorg bevrijdde, om te beginnen al omdat hij behoorlijk Engels sprak en verstond. Zo kwam er gelijk schot in mijn voorbereiding.
Jacinto’s enthousiasme vertaalde zich al snel in een uiterst kostbare suggestie: hij kon mij introduceren bij de aartsbisschop, Dom Helder Camara, een heel bijzondere man, vooral voor iemand die zich bezighield met ontwikkelingshulp.
Revolutionair
Vier dagen later kon ik cameraman Ferenc Kálmann Gáll van het vliegveld ophalen en al de volgende ochtend meldden we ons bij het aartsbisschoppelijk paleis: een ontroerend oud koloniaal gebouw, omringd door droevige oude bomen, één en al geschiedenis, allure, traditie, … hoewel: Dom Helder Camara bleek een sprankelende revolutionair, sober uitgerust met een grof zwartkatoenen pij en een ruwhouten kruis om de nek, een kleine vuurspuwende activist met heldere ogen en een onthutsend trefzekere woordenschat (“Als ik de armen brood geef ben ik een heilige – als ik ze vraag waarom ze geen brood hebben ben ik een communist”). Het bijzondere was dat Camara’s aanstelling in deze noordelijke havenstad bedoeld was geweest als verbanning, maar dat hij met gedreven televisie- en radio-optredens enorme aanhang had weten te verwerven onder de bevolking die idolaat was van zijn boodschap: de armoede en ontbering in deze contreien zijn een gevolg van jarenlange onmenselijke misdragingen van de élite. Dat moet veranderen! Het was een wonder dat de prelaat met deze gevaarlijke stellingname nog in functie (en in leven) was. Maar zijn moed kende geen grenzen, op superieure wijze wist hij zijn media-populariteit te gebruiken als schild tegen reactionaire krachten die hem zouden willen elimineren.
Pianoman
Kortom, wij kregen een kostbaar interview en wij vertrokken na 1,5 uur tevreden richting stad. Maar later op de middag, toen mijn argeloos opgestelde werkschema dramatisch bleek te vloeken met de werkelijk knuppelende hitte in de straten van Recife, zochten we bék-af het hotel op om, na douche en siesta, uitvoering te geven aan een grappig plannetje: er scheen zich hier een heus ‘journalistencafé’ te bevinden. Dat wilden we wel eens zien!
Op het opgegeven adres stond een 5-verdiepingen-zakenpand in de vertrouwde groezelige kleur (wit geweest), waarvan de 6e verdieping onderdak zou bieden aan de verwachte attractie (dat een lift niet tot de voorzieningen bleek te horen namen we lankmoedig, maar wederom bekaf, voor lief …). Dik tevreden traden we binnen: links en rechts collega’s (leek ons), tafels, een toog met flessen, een brede bar, een leestafel, allemaal vertrouwd.
En … een piano, oud, verweerd, maar niettemin: een piano.
En op de piano hing een pianist.
Zijn linkerarm drukte onder zijn hoofd op de toetsen, zijn rechterarm bengelde omlaag, zijn benen stonden raar gekruist onder de kruk. Het was afgrijselijk om te zien. Hoeveel tragiek school er in deze roerloze gestalte? Hoeveel jaren van conservatoriumbezoek, ijverig volgehouden solfège- of toonladderoefeningen, eindeloos herhaalde vingerzettingen en grimmig opgepompte toekomstdromen van succesrecitals, daverend applaus en juichend eerbetoon hingen hier – roemloos afgeschreven – over dit krakemikkige kantinemeubel? Ik zat daar, met mijn hoofd nog vol fascinerende details van Helder Camara’s wereldmissie te kijken naar een non-pianist, naamloos, zelfs niet aangekeken door de club-bezoekers. Ik werd er bijna misselijk van. Hoorde hij hier? Waarom deed niemand iets?
Mijn jarenlang gepraktiseerde non-verbale communicatie met Ferenc gaf direct uitsluitsel: ik hoefde niet te proberen hem voor te stellen de ongelukkige te filmen. Want behalve geweldig cameraman was hij een heer. Hij hoorde niet tot het gilde van nieuwsjagers die permanent verlekkerd afstormen op elke seconde hartverscheurende human interest die ze maar kunnen schieten, nee, de camera bleef in de koffer, de stilte bleef hangen in het café en ik bleef zitten met de vraag: wat te doen? Wiseman’s toverformule maar negeren en geen ‘fly on the wall’ journalistiek bedrijven maar wachten op wat komen zou? Misten wij dan niet een iconisch shot, dat de impact kon hebben van, zeg, een wereldberoemde Francis Bacon? Of een Lucien Freud? The Weeping Pianist …?
En nogmaals: wat moesten we met die omstanders, journalisten toch?
Onze lusteloos opgelepelde bonenschotel met lauw bier zou dit dilemma niet oplossen. Maar veel langer wachten dan een half uur hoefde ook niet, gelukkig maar.
Want na dat halve uur gebeurde het.
De pianist richtte zich op … Eindelijk.
Zorgvuldig stak hij het minuscule transistorradiootje in zijn zak dat hij 45 minuten lang tegen zijn oor had gehouden. In zijn verfomfaaide oude kop stonden twee ogen die zielsgelukkig de zaal inkeken. En vervolgens riep hij … tot niemand in het bijzonder: “Ze hebben gewonnen!”
…
Cut!